Vertaling Bijbel, Kanttekeningen SV, [], Dan zult gij [46]het goud op het stof leggen, en [47]het [goud van] Ofir bij den [48]rotssteen der beken; 46. Dat is, zeer overvloedigen rijkdom vergaderen. Het goud op, of bij het stof te leggen, schijnt zoveel te zijn als goud gelijk stof op te hopen, of het goud door den geweldigen overvloed, dien men heeft, te achten als stof, dat men niet met vaste bewaring behoeft te verzekeren. Anders, men zal het goud op het stof leggen; dat is, God zal door zijn zegen u het goud lichtelijk laten voortkomen. 47. Zie 1 Kon.9:28. 48. Dat is, niet in hoge en vaste plaatsen, waar het zou mogen schijnen wel bewaard te zijn, maar in het lage aan den voet van een rotssteen, waartegen sterke stromen vloeien, die lichtelijk ontdekken en ook wegnemen kunnen wat daarbij ligt. De zin is, dat hij het goud in zulken overvloed zou hebben, dat hij het niet veel achten zou, en weinig bezorgd zijn om wel te bewaren.